Hoeveel boeken heeft u geschreven?
Welke drie boeken zou u meenemen naar een eiland?
Is er een tijd voor en een tijd na ‘Knielen op een bed violen’?
Was het vanaf het begin uw bedoeling een vervolg te schrijven?
Jan Siebelink in een overvolle tuinkamer van de Kloveniersdoelen in Middelburg. Hij brengt stilte mee, stilte en rust, en Margje. Het nieuwe boek. Hij noemt het een cadeau aan zijn moeder. Liefdevol en teder, verzoenend en breekbaar, een eindeloze omarming.
“Gekke jongen. Ik vind je lief.”
Die woorden wilde hij horen.
” Vrijkous.”
“Zij woonde aan de rand van een immens gebied dat niet te bevatten was.”
Ik hunker naar dit gezin, zegt Siebelink, ik zou willen dat ze er nog waren, maar het komt nooit meer terug.
“Il pleure dans mon coeur.
Comme il pleut sur la ville.”
“De gebaren, besefte hij nu, van doden in de herinnering, zijn het moeilijkst te verdragen.”
Hij neemt ons mee naar de wintertuin van Krasnapolsky, in de immense serre met glazen koepel, palmen die tot aan het dak reiken en obers in witte vesten. Een droom van een jong meisje dat zijn moeder was.
De interviewer wil het graag over die foto hebben die zo belangrijk is in het verhaal:
Wilt u ons uitleg geven over die foto?
Er valt niets uit te leggen.
Maar wilt u het dan toch uitleggen?
Er is geen uitleg.
Goed, vertelt u dan eens over die foto.
“Ineens, hoeveel er ook te praten viel, hoeveel romans hij ook gelezen had, ineens overkwam het hem dat hij geen gespreksstof meer had. Of het gevoel had dat de woorden die hij sprak in een donker gat vielen. Ze verstonden hem niet.”
Siebelink blijft in zijn eigen verhaal, onverstoorbaar. Hij kijkt naar het publiek, zet een karaf met water ietwat opzij omdat hij anders een vrouw niet kan zien die links van hem zit. Hij registreert ieder detail terwijl hij in gesprek is over zijn boek, zijn personages.
Weet u wat de mooiste zin, de mooiste passage is? Hij weet de bladzijde feilloos te vinden, en hij leest ons voor, hoewel hij eigenlijk vindt dat hij niet goed voor kan lezen:
“Het was een heldere avond vol sterren. Hier op het eindeloze, vlakke land leken de sterren heel dichtbij te staan. Maar ik weet nog dat we eerst dachten dat er helemaal geen sterren waren, dat de hemel onzichtbaar was door een lichte nevel, en toen kregen we, allebei, tegelijk door dat dat waas de sterren zelf waren.”